5 maart 2019

Hoe om te gaan met genderdiversteit?

Lees hier de inbreng van Peter Schalk, senator voor de SGP, bij de behandeling van de Wet verduidelijking rechtspositie transgender personen en intersekse personen.

"Vandaag bespreken wij een wetsvoorstel op een gevoelig thema, zoals blijkt uit de stukken en uit het publieke debat.

Natuurlijk, je zou kunnen zeggen, ga alleen in op het wetstechnische aspect. Dan zou je vrij snel klaar kunnen zijn met dit wetsvoorstel. Maar dat doet geen recht aan ons werk in deze Eerste Kamer, waar reflectie een hoog gewaardeerd goed is. Bovendien is het oordeel van de fractie van de SGP niet waardenvrij, maar gebaseerd op de Bijbelse waarden en normen.

Dat betekent in concreto dat ik bij mijn werk in deze Kamer steeds probeer de juiste woorden te kiezen, in de wetenschap dat de Bijbelse waarden en normen lang niet door iedereen worden verstaan, dan wel begrepen, dan wel geaccepteerd. En ik kies mijn woorden met zorg uit betrokkenheid bij mensen die daadwerkelijk worstelen met hun diepste gevoelens, bijvoorbeeld rond thema’s als sekse en gender.

Welnu, dit gezegd hebbend, namens mijn fractie wil ik 5 aandachtspunten naar voren brengen. Als eerste wil ik het onderwerp plaatsen in de spanning tussen de huidige ideologie en mijn geloofsovertuiging.

Mijn fractie heeft sterk de indruk dat de aanpassing van de Awgb is ingegeven door het feit dat wereldwijd de genderideologie vleugels heeft gekregen. Simpel voorbeeld, enkele jaren terug was mijn collega Van Dijk vanuit de EK bij de VN in New York. Hij was getroffen door de onevenredig grote aandacht die de genderthematiek kreeg in de diverse VN-overleggen. Daar was veel meer aandacht voor dan voor de vele malen grotere groep mensen die vervolgd worden vanwege hun geloof in Jezus Christus als Zaligmaker. Waarom zo onevenredig veel aandacht voor de ene groep en nauwelijks voor de andere?

Hoe dan ook, in het perspectief van de geschiedenis van de mensheid is het nieuwe denken over genderdiversiteit slechts een weifelende eerste stap in het duister van de toekomst.

Laten we eens kijken naar die geschiedenis: voor mij geldt dat ik geloof dat God de hemel en de aarde geschapen heeft, ongeveer 6.000 jaar geleden. In de Bijbel staat het heel duidelijk, in het boek Genesis waar over de schepping van de mens geschreven staat: ‘man en vrouw schiep Hij hen’. En vervolgens: ‘daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij beiden zullen tot een vlees zijn’. De Bijbel geeft prachtig weer hoe God het bedoeld heeft.

Ik spreek hier dus de Bijbel na, met een opvatting over huwelijk en seksualiteit die geen verrassing zal zijn. Voor de SGP is dit een consistente en vaste lijn in het denken.

Deze scheppingsorde is vele eeuwen geaccepteerd en als gemeengoed aanvaard. Slechts sinds enkele decennia is er meer aandacht voor dit nieuwe fenomeen van de genderdiversiteit, en is daar steeds meer ruimte voor ontstaan.

Een tweede aspect dat de aandacht vraagt is het verschil tussen sekse en gender. Onder sekse verstaan we, even voor het gemak en kortheidshalve, het biologische geslacht.

De theorie van de ”gender mainstreaming” gebruikt het woord ‘gender’, opnieuw kortheidshalve, voor de sociale of psychische beleving van het eigen geslacht.

Als het biologische aspect wegvalt, en vooral de sociale en psychische beleving leidend wordt, dan wordt het wel een zeer diffuus construct. Zo diffuus dat er geen enkel peil meer op te trekken is, want als de beleving leidend is, waar is dan de consistentie, zo vraag ik de indieners?

  • Hoe vaak mag en kan iemand een nieuwe beleving kiezen? Of moet het een keuze voor het leven zijn? Maar waarom dan?
  • Hoe kijkt de regering hier trouwens tegenaan, en welke consequenties kan dit hebben, bijvoorbeeld voor het systeem van registreren als burger?
  • En hoe verhoudt zich dit tot het personen en familierecht uit Boek 1 van het Burgerlijk wetboek?

En wat als je jezelf geen man voelt, of geen vrouw, of geen van beiden? Is dat problematisch, of niet? In reactie op het advies van de Raad van State schrijven de indieners over hun (en ik citeer) “Uitgangspunt dat het begrip geslacht dient te worden beschouwd als een continuüm waarbinnen eenieder – vrouw/man  en iets daarnaast, tussen of tegenover – een zelfde mate van bescherming tegen discriminatie biedt”. (einde citaat)

  • Wat betekent dat: “iets daarnaast, tussen of tegenover”? Kunnen de indieners daar een duiding aan geven?
  • Bovendien, hoe ver kan het gaan met: “iets daarnaast, tussen of tegenover”: Wat als ik me bijvoorbeeld iets totaal anders voel dan een mens? Hoe moeten we daar mee om gaan?

Een derde punt van aandacht is de consistentie. Immers, als we dit zo expliciteren bij het geslacht van mensen, wat dan te denken van andere aspecten? Laat ik een uitstapje maken, en ik hoop dat iedereen zich realiseert dat ik dit niet doe om de zaak te ridiculiseren: Waarom heeft iemand als de heer Ratelband zijn leeftijd ter discussie gesteld? Hoe kijken we aan tegen zijn diepe wens om 20 jaar jonger te zijn? Is dat een situatie die we nu nog als onwerkelijk beschouwen, maar die straks tot de mogelijkheden gaat behoren?

Dit uitstapje gebruik ik om duidelijk te maken dat ‘wat ik voel, hoe ik me voel, of wat mijn beleving is’, een broos element is dat alle kanten op kan.

  • Hoe duiden de indieners dit element van consistentie? Is een wet wel te baseren op onderscheid tussen subjectieve ‘gevoelens’ in plaats van op objectieve criteria?
  • En wat is de visie van de regering op dit punt?

Bovendien is dit punt van consistentie ook aan de orde bij de vraag waar de genderideologie toe leidt. Ik noem bewust twee voorbeelden die ik niet zelf heb bedacht. Het eerste voorbeeld gaat over sporters. Die heb ik in de schriftelijke inbreng genoemd, omdat de indieners in de memorie van toelichting daar zelf een toespeling op maakten.

  • De man die zich vrouw voelt, hoe staat dat bijvoorbeeld met het vrouwenzwemmen, bij het schaatsen of bij hardlopen? En wat als deze man die zich vrouw voelt wint? Of is het vrouwenzwemmen wel een zaak waar geoorloofd onderscheid gemaakt mag worden?
  • En stel dat ik me niet wil aanduiden met man of vrouw, maar met een X? Mag ik dan helemaal niet meer meedoen?

Een tweede voorbeeld is van een NOS-bericht van 24 januari jl over de aanstaande PS-verkiezingen, en ik citeer: “Politieke partijen vermelden op de kieslijst steeds minder vaak het geslacht van hun kandidaten. Vaak met goede bedoelingen, bijvoorbeeld omdat ze genderneutraal willen zijn”. Einde citaat.

Uit dat NOS-bericht blijkt dat een organisatie als ‘Stem op een vrouw’ dit weer niet handig vindt, omdat je dan niet weet of het om een man of om een vrouw gaat en er slechts 31% van de Tweede Kamerleden vrouw is. Anderzijds wil diezelfde organisatie “Stem op een vrouw” dat er een 3e optie bij komt, naast de M en de V zou er een X bij moeten. In dat geval is 31% overigens helemaal niet gek. Kortom, de consistentie is volledig zoek.

Ik kom op een vierde punt. De initiatiefnemers hebben ervoor gekozen om voor 1 onderwerp een apart lid toe te voegen aan artikel 1 van de AWGB. Maar daarmee openen zij toch de weg om ook andere onderdelen een nadere duiding te gaan geven? Denk aan godsdienst: er zijn krachten in de samenleving die bepaalde godsdiensten stevig ter discussie stellen, met name als deze een orthodox karakter hebben.

  • Moeten die godsdienstige stromingen nu aan de slag om zich een plaats te verwerven in de AWGB?

Of denk aan het woord ‘ras’. Bij KOREL heb ik wel eens begrepen dat Antilianen zich vaak achtergesteld voelen als ze vanuit de Cariben in dit deel van het koninkrijk komen wonen.

  • Gaan we hen nu ook een plekje geven in een apart lid in Artikel 1?
  • Of moeten we de duiding van de genderidentiteit anders benaderen dan de andere elementen waarop gelijke behandeling wordt geeist? En waarom dan? Kunnen de indieners van dit wetsvoorstel dat nader expliciteren?
  • Is dit niet een ongeoorloofd onderscheid op 1 aspect van het menszijn?
  • En hoe kijkt de regering hiernaar?

Tot slot, als vijfde: de Raad van State geeft aan dat dit wetsvoorstel haaks staat op de wetssystematiek, omdat er voor gekozen is om de gronden uit Artikel 1 eerste lid van de AWGB niet nader te omschrijven. Ook heeft de RvS aangegeven dat de jurisprudentie noch de rechtspraktijk aanleiding geven tot misverstand over het begrip “geslacht”. Opvallend is dat in de memorie van toelichting de indieners ook aangeven dat “er strikt juridisch beschouwd geen noodzaak bestaat om de gronden geslachtskenmerken, genderidentiteit en genderexpressie toe te voegen aan de Awgb”. Ook geven de indieners aan dat er niet of nauwelijks kwesties aangemeld zijn bij het College van de Rechten van de Mens of bij de rechter. Mijn eenvoudige laatste vraag luidt:

  • Hoe kijkt de regering aan tegen wetgeving die niet nodig is en waarbij ook de terminologie nog eens juridisch volstrekt onduidelijk is?

Ik zie uit naar de antwoorden.